1. INLEIDING
In reguliere verzoekschriftprocedures geldt dat de verzoeker bevoegd is zijn verzoek eenzijdig in te trekken, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer ligt dit genuanceerder. Daar kan een dergelijk verzoek worden afgewezen en loopt de procedure vervolgens door. Omdat een onderzoek ingrijpende gevolgen kan hebben, is het dus belangrijk een enquêteverzoek niet te lichtvaardig in te stellen. Hieronder lichten wij de regels voor beëindiging van een enquêteprocedure toe aan de hand van een beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2022.
2. HET AANDEELHOUDERSGESCHIL
In de betreffende procedure ging het om een geschil tussen de aandeelhouders van een vennootschap (de Vennootschap). De aandelen werden via tussenholdings indirect gehouden door twee families (Familie 1 en Familie 2). Familie 1 (Verzoekster) dient een enquêteverzoek in, onder meer vanwege het door de Vennootschap niet verstrekken van adequate informatie over de verwerving van obligaties door de Vennootschap. De Vennootschap beschikte initieel over een vermogen van ca. € 26 miljoen. Nadat een aantal transacties had plaatsgevonden, bestond dat vermogen enkel nog maar uit obligaties die door een recent opgerichte Poolse vennootschap waren uitgegeven.
Op basis van onder andere de voormelde feiten oordeelde de Ondernemingskamer dat er gegronde redenen waren om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken te twijfelen. De Ondernemingskamer beval een onderzoek bij de Vennootschap en wees een tijdelijke Ondernemingskamer-bestuurder en een Ondernemingskamer-beheerder aan.
Vier maanden later verzocht Verzoekster de Ondernemingskamer de enquêteprocedure zo spoedig mogelijk te beëindigen. Volgens Verzoekster bestond er geen belang meer bij voortzetting van de op haar verzoek gestarte enquêteprocedure, omdat ze inmiddels met een derde partij tot een regeling was gekomen. Onderdeel van die regeling was dat de door Verzoekster gehouden aandelen in de Vennootschap aan deze derde zouden worden overgedragen.
Bijna alle partijen c.q. belanghebbenden waren vervolgens akkoord met de beëindiging van de enquêteprocedure. De door de Ondernemingskamer aangestelde onafhankelijke bestuurder en bewaarder van de aandelen waren echter hierop tegen. Zij vonden dat in het belang van de Vennootschap orde op zaken moest worden gesteld. Daarom moest het enquêteonderzoek volgens hen worden afgerond en moesten de onmiddellijke voorzieningen (o.a. hun aanstelling) worden gehandhaafd. Een minderheidsaandeelhoudster (de Minderheidsaandeelhoudster) was eveneens tegen beëindiging van de procedure. Met de Minderheidsaandeelhoudster was geen minnelijke regeling getroffen. De Minderheidsaandeelhoudster betoogde dat de grondslag nog steeds bestond voor het enquêteonderzoek, omdat niet vaststond of de ca. € 26 miljoen op oneigenlijke wijze aan de Vennootschap was onttrokken.
Zoals gezegd, geldt – in tegenstelling tot reguliere verzoekschriftprocedures – in enquêteprocedures de hoofdregel van art. 283 Rv (zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gewezen, kan het verzoek worden ingetrokken) niet onverkort. De discussie was lange tijd of dit artikel überhaupt van toepassing was op enquêteprocedures. Aan deze discussie heeft de Hoge Raad een einde gemaakt door deze vraag in de KPNQwest-beschikking bevestigend te beantwoorden.[1] Zolang de Ondernemingskamer geen eindbeschikking heeft gewezen, kan een verzoeker dus het enquêteverzoek intrekken.
In een Ondernemingskamer-procedure is het echter de vraag wanneer een beschikking als een eindbeschikking heeft te gelden, nu deze procedure een eerste fase (waarin al dan niet een onderzoek wordt bevolen) en een tweede fase (die aanvangt na deponering van het onderzoeksverslag) kent. In beide fasen wordt een beschikking gegeven.
De Hoge Raad oordeelde in de Emba-beschikking al dat een eerste fase-beschikking als een eindbeslissing heeft te gelden, nu het alleen door middel van een rechtsmiddel kan worden aangetast.[2] De conclusie die uit de Emba-beschikking en de eerder gewezen KPNQwest-beschikking volgt, is dus dat een enquêteverzoek in beginsel kan worden ingetrokken zolang geen eerste fase-beschikking is gegeven.
Daarna is het beëindigingsverzoek – op basis van een belangenafweging – aan het oordeel van de Ondernemingskamer overgelaten. Uit de KPNQwest-beschikking volgt dat daarbij het volgende geldt:
a. bij de beoordeling komt voornamelijk betekenis toe aan (i) de belangen van de oorspronkelijke verzoeker(s) en (ii) aan het belang van de rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken; en
b. aan het algemeen belang en de belangen van derden komt in beginsel geen doorslaggevend gewicht toe. Alhoewel het denkbaar is dat die belangen zodanig zwaarwegend zijn dat voortzetting van de enquête of voltooiing daarvan geboden is.
Onder verwijzing naar deze rechtsregels, maakt de Ondernemingskamer in de onderhavige procedure de belangenafweging. Zij is vrij kort in haar beoordeling en oordeelt als volgt:
(i) de gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van de Vennootschap (op basis waarvan het onderzoek werd bevolen) gelden nog steeds;
(ii) het belang van de Vennootschap noopt dus nog steeds tot het in stand laten van de getroffen onmiddellijke voorzieningen; en
(iii) voltooiing van het onderzoek zal – mede ter bescherming van de Minderheidsaandeelhoudster – (verdere) openheid van zaken kunnen bieden over het beleid en de gang van zaken van de Vennootschap in de onderzoeksperiode. Op basis daarvan kan mogelijk worden vastgesteld wie verantwoordelijk is of zijn voor eventueel gebleken wanbeleid.
Op basis hiervan oordeelt de Ondernemingskamer dat de belangen van de Vennootschap en de Minderheidsaandeelhoudster bij voortzetting (en voltooiing) van het onderzoek en de instandhouding van de onmiddellijke voorzieningen, zwaarder wegen dan de belangen van onder meer Verzoekster bij beëindiging daarvan. De Ondernemingskamer heeft vervolgens het beëindigingsverzoek afgewezen.
3. JURIDISCHE BIJSTAND BIJ EEN GESCHIL BINNEN ONDERNEMINGEN
De enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer is onder omstandigheden geschikt om misstanden binnen ondernemingen te herstellen en vast te stellen wie daarvoor verantwoordelijk moeten worden gehouden. Op redelijk korte termijn kunnen bovendien onmiddellijke voorzieningen worden genomen, die (verdere) schade zoveel mogelijk kunnen voorkomen.